Uitgenodigd God de HEER te aanbidden – Preek over Psalm 95
Kom op! Doe mee! We gaan aanbidden! Dat is de oproep van deze psalm. Maar is dat wel nodig? Toejuichen, zingen, aanbidden, dat doet iedereen, op zich. Kijk maar naar popconcerten of in voetbalstadions. Mensen gaan compleet uit hun dak, ze staan te springen met de handen in de lucht. Iedereen aanbidt wel iets.
Dat is wat de mensen van de reformatorische wijsbegeerte zeiden. Een beweging die ontstond in de vorige eeuw, o.l.v. o.a. Dooyeweerd en Vollenhove. Nog steeds zijn er leerstoelen christelijke filosofie aan diverse universiteiten. Bedoeld om studenten te leren áchter de dingen te kijken, naar de betekenis, naar wat mensen drijft.
En één van de dingen die je daar leert is: alle mensen hebben hun idolen, of goden. Je aanbidt bijvoorbeeld je eigen lichaam, een goeie conditie, je wilt er goed uitzien, bijv. op het strand. Je aanbidt het menselijk lichaam, in erotiek en porno. Duizenden knielen voor die afgod. Je aanbidt beroemdheid en populariteit, denk aan de wereld van de (pop- en film-) sterren, of van de politiek. Of je aanbidt jezelf, jouw succes en prestaties, en je zet ze op FB om jezelf te presenteren.
Aanbidden, dat doen op zich alle mensen. Ook iemand als Tim Keller wijst daar voortdurend op, het is zijn belangrijkste thema, in zijn boeken en preken. Hij zegt: we leven in een wereld vol afgoden, idolen, sport- en tv-helden, rijkdom en glamour.
Nu, in zo’n wereld moet je Psalm 95 plaatsen. Een wereld vol goden en idolen. En in zo’n wereld roept Psalm 95 ons op God de HEER te aanbidden: Kom, laten we jubelen voor de HEER, (…), hem naderen met een loflied, hem toejuichen met gezang.
Maar als je in God gelooft, dan wíl je toch niets anders? Opwekking en worship, juichen en zingen, dat is toch geen opgave, gaat dat niet vanzelf? We gaan het zien aan de hand van deze psalm.
Je wordt uitgenodigd God de HEER te aanbidden
1. Wat is aanbidden? 2. Hoe aanbid je?
1.
Aanbidden is (ik volg een omschrijving van Tim Keller): aan iets of iemand de allerhoogste waarde toekennen. En, voegt hij daar aan toe, je aan dat iets of die iemand helemaal, totaal, overgeven. Dus: met alles wat je hebt en bent.
Alles wat je hebt en bent: dat heeft te maken met je verstand, je wil en je gevoel. In deze psalm komen die ook naar voren. Zo roepen de tempelzangers elkaar in de verzen 1 & 2 toe: Kom, laten we jubelen voor de HEER! Zingen en juichen: uitingen van blijdschap. Je gevoel overheerst, je gedachten staan even stil.
Soms moet je stoppen met nadenken. Ons denken zit ons soms in de weg. Je denken gaat altijd door, altijd komen er gedachten: waarom doe ik dit, wat vind ik hiervan, is het wel OK? Zulke gedachten kunnen zo maar stoorzenders worden, die je blijdschap bederven. Soms moet je gewoon alleen voelen, uitbundig blij zijn, jezelf even helemaal laten gaan. Zoals op een feestje, dan ben je meestal gewoon lekker aan het genieten. Je praat, lacht, danst voor mijn part; meer niet.
Toch, opnieuw, is dat niet uniek voor mensen die God aanbidden. Die denkfout maken we soms: dat je blijdschap aanziet voor het werk van de heilige Geest. “Ik voel me blij” (bij een lied of iets anders in een kerkdienst), “nu voel ik dat Gods Geest werkt!” Dat is mooi, maar blij zijn en uitbundig feest vieren, dat is toch niet uniek voor gelovigen, als je geraakt wordt door iets van God. Uitbundige blijdschap voelen alle mensen, gelovig of niet, wel op hun tijd. Feesten en vrijen, dansen en drinken, dat hoort bij mens zijn.
En soms doe je dat om even alles te vergeten, je hoofd leeg te maken. Maar als je in God gelooft, is er meer, jezelf leeg maken is niet het enige. Je hoofd doet ook mee, je gedachten zijn nooit uitgeschakeld. Ze kunnen een stoorzender worden, zei ik zo juist, maar tegelijk kun je niet ontkennen dat je je “hoofd niet moet verliezen” (zoals wanneer je dronken bent en je niet meer weet wat je zegt of doet). Ook aanbidden doe je welbewust. Je weet wat je doet.
En ook dat stukje zien we in deze psalm. Kijk maar eens naar vers 3 t/m 5. Waaróm ben je blij, waaróm aanbid je hem? Dat heeft ook te maken met wat je van God weet, daar komt je hoofd, je verstand dus bij. Dat je weet hoe hij zich bekend gemaakt heeft, geopenbaard. Bijvoorbeeld dat hij zichzelf bekend maakt als de koning: De HEER is een machtige God, een machtige koning, boven alle goden verheven.
De Israëlieten waren maar een klein volkje. Maar ze erkennen: onze God is almachtig, de koning van de hele wereld. Afgoden bestaan, in zoverre dat alle mensen hun eigen goden aanbidden. In die wereld leefden de Israëlieten. Maar dat kleine volkje in dat kleine landje aan de Middellandse Zee geloofde vast en zeker: de HEER is de áller-machtigste, bij hem vergeleken zijn die goden en machten niets.
En, ook dat wordt genoemd: hij is ook de schepper, van de aarde, bergen en zeeën. Je komt onder de indruk van zijn grootheid als je in de bergen wandelt, naar de sterren kijkt, bijvoorbeeld in vakantietijd. En kijk eens naar de sterren, naar die onmetelijke ruimte! Je voelt je klein bij zo’n God! De dichter tekent de HEER als een reusachtige koning. Je ziet hem voor je, de aarde als een nietig ding in zijn enorme hand.
Dus we zien: aanbidden doe je met alles wat je bent als mens: met je gevoel, ook met je verstand. En dan noemt de dichter nog iets: wat ik ‘hart’ zou willen noemen. En als je ‘hart’ zegt, dan praat je over liefde, een intieme relatie. Voor de Israëlieten was die relatie gelegd in Gods reddingswerk: hun bevrijding uit Egypte. Dat was voor hun hét moment waarop God zijn liefde voor hen had bewezen. Het begin van Gods verbond met Israël, zijn eeuwige trouw.
Daarbij passen ook de woorden van vers 7: Ja, hij is onze God en wij zijn het volk dat hij hoedt, de kudde door zijn hand geleid. God als de herder die alles voor zijn schapen over heeft. Die voor ze door het vuur gaat.
Dus aanbidden is niet maar jezelf laten gaan, helemaal los en uit je dak gaan. Ook je verstand is er bij betrokken. En er is een relatie van liefde met degene die je aanbidt. Hoofd, hart, gevoel, dat doet allemaal mee als je aanbidt.
2.
Maar er is nog meer. Wat maakt die aanbidding van de enige levende God nou echt anders? Anders dan de aanbidding van aardse goden en idolen? Hoe wordt je aanbidding meer dan de manier waarop anderen hun afgoden aanbidden?
Daarvoor moeten we ons nog één kritische vraag stellen. Deze vraag: is Gods liefde zo diep in ons hart doorgedrongen, dat alle afgoden daaruit verdwenen zijn? Vervult zijn liefde ons zo, dat we alleen hem, en niets anders meer aanbidden?
We moeten tot onze schaamte erkennen, dat dat nog lang niet altijd zo is. En die erkenning proef je ook in de psalm. Zo zegt de dichter: Laten wij buigen in aanbidding, knielen voor de HEER, onze maker. Let eens even op die houding: buigen, knielen.
Mag ik vragen: kniel je, als je bidt? Buig je je echt voor hem neer? Ik weet dat sommigen dat doen. Maar de meesten bidden zittend, of zelfs liggend, in je bed. Het gaat me er nu niet om of dat wel of niet goed is. Wel beeldt knielen iets uit: buigen voor God, dat maakt je letterlijk klein. Het is een houding van ontzag, van diepe eerbied.
En hier zie je nog weer een stukje van wat aanbidden is. Dat proef je ook in het woord ‘naderen’ (vers 2). Dat is een woord in de Bijbel, dat te maken heeft met het bezoeken van een koning. Je ziet het voor je, een koning op een hoge troon, zijn onderdanen ervoor, plat op de grond. De koninklijke hoogheid, tegenover de nederigheid, zelfs onwaardigheid, van zijn onderdaan.
Zo komen wij bij God: als mensen die zijn aandacht niet verdienen. Als mensen die zich diep neerbuigen, met besef van je gebreken, tegenover een heilige God. Dat is dus nog een stukje van God aanbidden: je schuld erkennen, je zonden belijden. Als we avondmaal vieren, hebben we daar altijd aandacht voor. Dan worden we er altijd weer op gewezen, dat als we brood en wijn ontvangen, we dat niet doen omdat we foutloze mensen zijn. Nee, we doen dat juist omdat je erkent, dat je je leven “buiten jezelf in Jezus Christus zoekt”!
En daar hoort dan nog iets bij, één laatste stukje wat dat aanbidden compleet maakt. En dat komt naar voren in het laatste deel van deze psalm. Want ineens komt er een vreemde wending in de psalm. De psalm eindigt nogal abrupt, en nogal scherp: met een waarschuwing, een straf zelfs. Luister vandaag naar zijn stem!
En wat zegt God dan: wees niet koppig zoals jullie voorouders in de woestijn. De voorvaderen van Israël worden ons als voorbeeld voorgehouden, het slechte voorbeeld, wel te verstaan! God zegt: veertig jaar voelde ik weerzin tegen hen (…). Het is een stuurloos volk dat mijn wegen niet wil kennen. Dat is nogal wat! Het is zelfs zo erg dat God zegt: Nooit gaan zij mijn rustplaats binnen!
Dat zei God toen de Israëlieten bijna in het beloofde land aangekomen waren ( je leest het in Numeri 14). Mozes heeft tien verkenners Kanaän in gestuurd, en die komen terug met slecht nieuws. “Er zijn daar reuzen, en hun steden zijn veel te sterk voor ons!” En dan slaat de angst toe! De mensen komen in opstand, ze willen terug. Nou, zegt God dan, dan gáán jullie terug: nooit zullen jullie rust vinden! Jullie zullen sterven in de woestijn. Een verschrikkelijke geschiedenis, wat een aangrijpende episode in het verhaal van de bevrijding van Israël!
We zagen: aanbidden, dat is jezelf helemaal uitleveren aan God; het is ook je zonden erkennen. En ten slotte dus ook: luisteren, zijn stem, zijn waarschuwingen ter harte nemen.
En dat alles bij elkaar, dat is nu wat we in de kerk doen. Ere-dienst, dat is aanbidding. Met hart en hoofd, met zondebesef en in de luisterhouding.
Maar, dan mogen we dit dreigende einde van de psalm ook in genade-licht zien. In Hebreeën 3 en 4 krijgt deze psalm een nieuwtestamentische herinterpretatie, een nieuwe uitleg in het licht van Gods genade in Christus! Een ‘evangelische reframing’, zou je het kunnen noemen. Hebreeën 3/4 is een lastig Bijbelgedeelte, maar zoveel wordt duidelijk: dat die strenge waarschuwing tegelijk een belofte inhoudt. Die opstandige voorouders gingen het beloofde land, “de rust”, niet in. Maar God had zijn volk die rust wel beloofd. Dus, zegt de schrijver van Hebreeën, is die belofte er nog steeds. Die belofte gaat alsnog in vervulling: en dat heeft te maken met Jezus Christus. Met de redding die Jezus geeft, door zijn leven te geven aan het kruis.
Nu mogen wij de rust in gaan, de rust ervaren van de vergeving. Nu mogen wij die rust vieren, in brood en wijn. Nu mogen wij die rust tegemoet zien, het eeuwige leven.
En dat brengt je dan weer terug bij het begin van de psalm: die oproep om te aanbidden. Aanbidden, zei ik, doet iedereen, ook mensen die niet geloven hebben hun goden. De grote vraag is: ben ik, ben jij, vrij van de afgoden? Is mijn/jouw hart helemaal voor de HEER? Leef ik in aanbidding? Leef ik een aanbiddend leven?
Amen.
Psalm 95 (webversie) Psalm 95 Psalm 95