Hoe kan een kleine groepen structuur de bloei van een gemeente versterken?
Inleiding
Christelijke gemeenschap staat onder druk. Onder invloed van de laat-moderne individualisering brokkelt verbinding af en wordt eenheid pluraliteit. Hoewel we daar allen bij betrokken zijn, ervaren de meeste gelovigen dit als een crisis. Hoe hervind je verbondenheid? Hoe kunnen we hier adequaat op reageren? Om deze crisis tegemoet te treden wordt vaak een oplossing gezocht op het niveau van ‘Structuur en Middelen’.[2] Los van geestelijke dimensies bestaat echter het risico dat zo’n herstructurering beperkt blijft tot een organisatorische maatregel zonder verbinding met de diepere identiteit van een gemeente.
Dit laatste kan ook gebeuren wanneer met het oog hierop gekozen wordt voor een structuur van groepen. Het is de vraag of het vervangen van de grotere communale structuur door een fijnmaziger netwerk deze crisis werkelijk kan oplossen. Het is zoals iemand zei: tien kleine pannetjes soep koken vraagt evenveel energie als dezelfde hoeveelheid in een grote pan.
Die energie is wat gelovigen de Bron noemen. Gemeenschap en verbinding zijn niet te ‘fixen’ met enkel structuurmaatregelen. De reflex van een technocratisch-functionalistisch beheersingsdenken zien we in de huidige samenleving en in regeringsbeleid maar al te vaak. Met op wetenschappelijke kennis gebaseerd management probeert men crises te bedwingen. De kerk van Christus komt echter uitsluitend tot bloei vanuit de verbinding met Hem zelf. Zoals de Heer zegt in Johannes 10,10: “ik ben gekomen om hun het leven te geven in al zijn volheid”. Hij is de goede herder die zijn schapen kent, en de schapen kennen Hem. Dit is een intieme relatie, getypeerd door vertrouwen (“de schapen volgen hem omdat ze zijn stem kennen”).
In dit (in één gemeente uitgevoerde) onderzoek stellen we de vraag: wat brengt de gemeente werkelijk tot bloei? We zetten de structuurtransitie in een gemeente (te noemen A) in het kader van praktisch-theologische reflectie. Ook in deze gemeente tracht men de crisis van de gemeenschap te pareren door een structuurverandering. Met kleine groepen of miniwijken wil men verlies aan gemeenschap compenseren. Ondergetekende begeleidt als interim predikant deze transitie.[3]
Tegelijk voelt men aan dat er meer aan de hand is. De eerste aanleiding om op zoek te gaan naar nieuwe vormen van gemeenschap was een aanhoudend tekort aan ambtsdragers. Het ambt werd als steeds zwaarder ervaren, vacatures namen toe, steeds minder mensen stelden zich beschikbaar en aan de zorgbehoefte kon niet meer voldaan worden. Zo ontstond de vraag of het kan helpen als gemeenteleden meer zelf verantwoordelijk zijn voor diaconale en pastorale zorg, en of dit goed kan functioneren binnen kleinere kringen. Tegelijk blijkt er bij velen ook een verlangen te zijn naar diepere verbinding. Dus niet alleen vanuit het perspectief van de leiding (knelpunten in de zorg), ook vanuit een geestelijke behoefte kwam de vraag naar een nieuwe structuur op. Kennelijk leeft het vermoeden dat er meer nodig is dan een nieuwe structuur. Organisatorische ingrepen voldoen niet: mensen die zich beschikbaar stellen voor taken of ambten, doen dat vanuit door Gods Geest gedreven motivatie. Gemeenschap beleven en beoefenen we niet omdat het hoort maar omdat we hopen meer van Christus te mogen ontvangen.
Een structuurvernieuwing is dus alleen levensvatbaar is als deze verbonden is met de Bron van nieuw leven. Of anders gezegd: voor het koken van de soep in kleine pannetjes is dezelfde energie nodig als voor één grote pan: het Vuur van de Geest! Dit is dan ook het doel van dit onderzoek: nadenken over hoe Gods Geest nieuw leven brengt in de gemeente, waar we aanlopen tegen de verbrokkeling van gemeenschap onder invloed van de laat-moderne individualisering. Onze hoofdvraag is: hoe kan een structuur van kleine groepen in A (een plattelandsgemeente in laat-moderne context) bijdragen aan de bloei van het kerkzijn?
In het eerste onderdeel geven we een beschrijving van deze gemeente aan de hand van de vier perspectieven context, identiteit & cultuur, structuur & middelen, en leiding. In het tweede deel kijken we naar het structuurmodel van kleine groepen, waarbij vooral gekeken wordt hoe deze kunnen bijdragen aan diepere gemeenschap. In het derde deel zetten we deze beide beschrijvingen in het grotere verband van een praktisch-theologisch en ecclesiologisch perspectief. Daarbij gaat het om de vraag: wat is constitutief voor kerkzijn, wat maakt de kerk wezenlijk tot kerk. In dat verband komen we terug op de vraag hoe kleinere structuren zich verhouden tot dat grotere geheel van de kerk als gemeenschap van en in Christus.
1. Een plattelandsgemeente waar vertrouwde verbanden afbrokkelen
Context:
Context is een gelaagd begrip: men kan onderscheiden in macro-, meso- en microniveau.[4] Het proces van modernisering (macro) werkt in op de kerkgemeenschap en geeft spanningen tussen generaties (meso). Modernisering en individualisering leiden bijvoorbeeld tot differentiatie: dat het leven geleefd wordt in deelwerelden, met elk hun eigen normen en waarden (pluralisering). Individuen bekleden daarin verschillende sociale rollen, wat enerzijds als bevrijdend wordt ervaren (minder sociale en morele dwang vanuit één besloten gemeenschap), anderzijds vervreemding van zichzelf (micro) met zich meebrengt.
Gemeente A is een plattelandsgemeente van ca. 1150 leden in het GKv-kerkverband, met veel jongeren en gezinnen met opgroeiende kinderen.[5] Jongeren blijven vaak op het dorp wonen, ook na hun opleiding of het vinden van een eerste baan, en na huwelijk en het vormen van een gezin. Afwijkend van huidige trends[6] is er in deze gemeente een vitale balans van ouderen en jongeren.
De lokale cultuur in A (meso) was vanouds sterk gericht op presentatie (wat bijvoorbeeld tot uiting kwam in klederdrachtcodes: kleuren en sieraden). Gezien worden was belangrijk. Tegelijk onderdrukte en beperkte dit de individualiteit. De lokale cultuur is echter voor de jongere generaties (50-) niet langer allesbepalend. Ook kende de gemeenschap hechte sociale verbanden. Latini spreekt van pure relationships:[7] bij ziekte, ouderdom of sociaaleconomische problemen sprong de dorps- en familiegemeenschap als vanzelfsprekend in. Door de individualisering is dit netwerk aan het afbrokkelen en minder ‘reliable’ aan het worden. Brouwer beschrijft een soortgelijke hechtheid in de Twentse gemeenschap van Denekamp (‘noaberschap’), die eveneens bezig is uiteen te vallen.[8]
Latini beschrijft vijf ontwikkelingen die kenmerkend zijn voor het proces van laat-Moderne individualisering (macro):[9]
- time-space distantiation: bijv. m.b.t. nieuwsmedia, financiële transacties
- disembedding from community: mensen zijn minder verbonden met hun fysieke omgeving
- transformation of intimacy: intieme relaties zoals huwelijken en vriendschappen zijn niet langer ‘eilandjes’ die mensen bescherming bieden
- tenuous self-connection: verzwakte eigen identiteit
- new religious orientation: geloof en godsdienst worden niet langer gevoed door lokale autoriteiten en instituties zoals voorgangers en kerken.
Ook in A zijn deze ontwikkelingen te zien. Slechts een minderheid vindt nog werk als agrariër[10], de meeste mensen werken in grotere dorpen en steden in de regio. Nog steeds bepalen de vaak monumentale boerderijen het dorpsbeeld, maar de meeste zijn omgebouwd tot moderne woonhuizen. De hechte gemeenschap van vroeger domineert niet langer het leven maar wordt meer secundair ten opzichte van virtuele netwerken en van de werk- en ontspanningsrelaties waarin men leeft. Ook de wijze waarop men bij de lokale gemeenschap betrokken is verandert. Deze is niet langer collectief-verplichtend maar wordt steeds meer bepaald door eigen keuzes. Men zoekt bronnen van geloofsontwikkeling niet meer uitsluitend binnen de kerkgemeenschap maar steeds meer construeert men eigen (geloofs)overtuigingen vanuit een veelheid aan bronnen. Jongere generaties (zeg 50-) leven sterker in deze geïndividualiseerde netwerksamenleving dan oudere.
Dat de oude verbanden verzwakken betekent zeker niet dat zij geheel verdwenen zijn. Dit heeft vooral te maken met familierelaties, die de individualiseringstendens temperen. Dit kan een vertekend beeld geven: niet ieder zal de afbrokkeling van de oude gemeenschapsverbanden even sterk ervaren en herkennen. Voor het kerkzijn betekent het wel, dat er verhoudingsgewijs nog een sterke betrokkenheid blijft bij de lokale gemeenschap en er veel potentieel beschikbaar is. De houding tegenover meer traditioneel ingestelde gemeenteleden is welwillend, zodat men niet snel al te radicale wendingen zal voorstellen. Soms lijkt er zelfs een zekere vrees te zijn om ‘door te pakken’, ook bij veranderingen waarvan men wel de noodzaak inziet (men wil ‘elkaar sparen’).
Identiteit en Cultuur
Hieronder wordt verstaan het eigen zelfbeeld van de kerkgemeenschap. Het bestaat uit een patroon van zelfinterpretatie en handelen, maar is ook altijd in beweging onder invloed van de processen op macroniveau. Dit geeft een spanningsveld ten opzichte van de ervaren eigenheid. Brouwer wijst erop dat identiteit en cultuur van een gemeente zich permanent in een spanningsveld bevinden tussen lokaliteit en ecclesialiteit. Het evangelie en de katholiciteit van de kerkelijke traditie zijn ‘tegenstemmen’ tegenover de ‘natuurlijke’ stem van de lokale cultuur, wat spanning geeft op het mesoniveau.[11]
Uit de inventariserende gesprekken, gevoerd gedurende de eerste vier maanden van de periode als interim predikant, blijkt dit bijvoorbeeld uit de manier waarop sommige ouderen reageren op keuzes van jongere mensen. Sommigen spreken veroordelend over minder frequente kerkgang (niet alleen wat betreft de wekelijkse frequentie maar ook het bezoek van ‘middagdiensten’) of recreatieve en sportactiviteiten op zondag. Deze keuzes worden soms ook gemaakt door jongere ambtsdragers, die daarmee een “verkeerd voorbeeld” zouden laten zien. Ook veranderingen in de liturgie worden soms geduid als tekenen van verval. Dan gaat het bijvoorbeeld om een lossere omgang met vaste liturgische onderdelen (zoals de wekelijkse lezing van de Decaloog) of een andere liedkeus (zoals Opwekking). Deze ontwikkelingen lijken versneld te zijn door de invloed van de coronapandemie. De online diensten vroegen om meer ‘performance’ op het scherm in de huiskamer, visuele presentatie werd belangrijker. Dit leidde in korte tijd tot liturgische vormen die meer op die presentatie en beleving gericht zijn (zoals muziekgroepen, etc.).
Daarnaast worden veranderingen min of meer gedempt door een cultuur van respect voor tradities en verleden. Ook benadrukt men zelf veelal, dat de eigen ‘volksaard’ een zekere geslotenheid met zich meebrengt. De plaatselijke cultuur is mede gevormd door de ‘Saksische volksaard’. Mensen zijn eerder intro- dan extravert. Dit is zichtbaar in de manier waarop geloofsleven ter sprake komt (of juist niet). Voor de onderlinge communicatie kan dit betekenen dat eerlijkheid en openheid onder druk staan.
Het ‘tragische narratieve genre’ dat dorpsculturen vaak kenmerkt[12] is ook in A herkenbaar. Vanouds leerde men mee te buigen met de altijd sterkere krachten van de natuur (oogst, misoogst), en zich te schikken in het onvermijdelijke of naar de wil van autoriteiten. Dit geldt ook voor de in rurale omgevingen dominante theologische beelden, waardoor ideaaltypen van de kerk die de gelovigen kunnen inspireren tot het inslaan van nieuwe wegen niet al te snel aanslaan. Men zal de kerk eerder typeren als kudde van de Goede Herder dan als werkplaats van de Geest. De hang naar veiligheid en overzichtelijkheid is sterker dan de oriëntatie op uitdagingen van de moderne tijd.[13]
In deze cultuur vormt het evangelie een tegenstem die uitnodigt tot wijdere perspectieven, zoals het koninkrijk van God en de roeping van de kerk in de wereld. Bij een grote groep is die brede blik zeker wel aanwezig. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in de inzet voor vluchtelingen en transporten met hulpgoederen naar landen in Oost-Europa.[14] Hieruit blijkt dat een cultuur zich altijd ontwikkelt, onder invloed van grotere verschuivingen en bovenlokale gebeurtenissen, alsmede door toenemende individualisering.
Dit geldt ook voor de onderlinge communicatie. In gesprekken met ouderen viel bijvoorbeeld te beluisteren dat ‘wij hier niet over het geloof praten’. Een dergelijke uitspraak kan iets bezwerends hebben (dan hóeven we dat ook niet te doen!). Toch verandert ook die vroegere geslotenheid als het gaat om gevoelens of het spreken over persoonlijke (geloofs)ervaringen. Zo is de tegenstem van het evangelie wel degelijk een kracht tot nieuwe uitdagingen.
Ten slotte is ook hier de invloed vanuit het grotere ‘ecclesiale’ verband merkbaar. Zo zijn liturgische veranderingen een sterke trend binnen het gereformeerd-vrijgemaakte kerkverband, bepaald door het streven naar eigentijdse erediensten. Daarbij wordt sterk gekeken naar evangelicale geloofsgemeenschappen. Deze ontwikkeling staat uiteraard ook in verband met de grotere culturele veranderingen van laat-moderne individualisering. In die zin is de gemeente van A een typisch voorbeeld van een kerk in GKv-verband, wat in dit dorp een tamelijk unieke positie oplevert (naast een ietwat behoudender cultuur in de PKN-dorpskerk).
Structuur en Middelen
Bij dit perspectief gaat het om de ‘hardware’ van een gemeente: de formele regels en afspraken, gericht op de inzet van middelen en mensen. In de kerk van A was reeds in 2014 met behulp van externe consulenten[15] begonnen met een zoektocht naar een andere manier van kerkzijn. Aanleiding was de aanhoudende krapte in het aantal ambtsdragers. Steeds vaker traden ambtsdragers voortijdig af en vervanging bleek moeizaam. Dit bracht bezinning op gang maar leidde nog niet tot echte veranderingen. Door de consulenten werd daarom een langer traject voorgesteld met een interim predikant.
Zomer 2021 werd deze aangesteld. Dat het zo lang duurde voordat deze stap gezet werd, kwam ook door de coronapandemie, waardoor veel processen stagneerden. Maar algemener was er ook al enige tijd sprake van een gevoel van onmacht om bezinning om te zetten in nieuwe praktijken.
Onder leiding van de interim predikant werden er vanaf najaar 2021 met een groot aantal mensen vooral groepsgewijs gesprekken gevoerd, om een beeld te vormen van de gemeente, én om mensen te bevragen op hun visie voor de toekomst. Hierbij is gebruik gemaakt van het concept collaborative practical theology, ook wel genoemd lived theology.[16] Dit gaat uit van de (ervarings)kennis die in een gemeente aanwezig is in geleefd geloof gevormd vanuit bronnen als Bijbel en kerkelijke traditie. Door mensen te bevragen op hun visie op kerkzijn met het oog op een veranderende context ontstaat een min of meer consistent beeld. Met behulp van praktisch-theologische literatuur kunnen we dit omzetten in ‘gevaloriseerde kennis’, om zo te komen tot doelmatig handelen.
Uit deze gesprekken wordt gaandeweg duidelijk, dat de ‘oude structuur’ niet meer voldoet. Hiermee bedoelt men vooral de ambtelijke structurering van de kerkelijke praktijken. Prediking en onderwijs, diaconaat en pastoraat waren tot dusver voornamelijk ambtelijke taken. Dit legt echter een onevenredig grote druk op een betrekkelijk klein aantal mensen. De zwaarte van het ambt blijkt vooral verbonden te zijn met het traditionele verwachtingspatroon. Gemeenteleden verwachten dat de ambtsdrager alle gemeenteleden jaarlijks (zo mogelijk zelfs meerdere keren) bezoekt. Dit blijkt steeds moeilijker te combineren met de logistieke druk in verband met gezin en werk. Daarnaast blijkt dat de groeiende verschillen als gevolg van de individualisering tot onzekerheid leiden over de koers. Gesprekken tijdens ‘huisbezoeken’ gaan steeds vaker over deze ontwikkelingen. Dit werkt demotiverend voor de ambtsdragers, die het doel van hun bezoeken meer verbinden met geloofsgesprek dan met discussies over de kerkelijke spanningsvelden. Ook ‘vergaderen’ wordt als zware last ervaren. Ook dat lijkt vooral verbonden te zijn met de moeizame discussies over de kerkelijke koers, zonder dat deze tot heldere keuzes leiden. Deze factoren leiden mede tot extra ‘afhaakrisico’.
Voor de gedachte van de kerkenraad om toe te werken naar een ‘nieuwe structuur’ van groepen met een zorgdoelstelling waarbij het ambt een meer begeleidende rol krijgt, blijkt veel steun te bestaan. Veel gemeenteleden zijn realistisch en zien in dat het bezoeken van alle leden voor ambtsdragers te zwaar wordt. Een verlegging van het accent op het ambt naar meer nadruk op de rol van de gemeente wordt door velen gezien als goede oplossing (‘minder ambt, meer gemeente’; ‘van ouderling naar onderling’[17]). Tegelijk sluit dit aan bij een verlangen bij velen naar geestelijke verdieping en verbondenheid door een intensievere gemeenschapsbeoefening. Een ‘nieuwe structuur’ is dus niet alleen noodzakelijk gezien vanuit het perspectief van de kerkenraad (de ervaren knelpunten), ze wordt ook gewenst vanuit het perspectief van (veel) gemeenteleden.
Vanaf 2018 was er een aantal ‘pilotwijken’ opgezet, ingedeeld in ‘miniwijken’, kleinere groepen van zo’n tien à vijftien adressen. Doel was ervaring op te doen met een dergelijke nieuwe structurering, als aanzet tot een mogelijke gemeentebrede herstructurering. De coronapandemie doorkruiste dit, zodat de ervaringen te beperkt bleken om hieruit definitieve conclusies te kunnen trekken. Toch kan er in grote lijnen het volgende gezegd worden.
Hoewel de betreffende wijken gewoon ‘van bovenaf’ zijn ingedeeld, was deelname aan een kerngroep/miniwijk uiteraard een vrije keus. De reacties waren uiteenlopend. Voor sommigen beantwoordden de groepen aan de genoemde behoefte aan meer verbinding op het niveau van het geloof. Anderen bleven daartegenover reserve houden en zeiden er ‘geen behoefte’ aan te hebben, soms met verwijzing naar de eerder genoemde ‘plaatselijke cultuur’.
Ondanks deze weerstanden bleven enkele groepen, ook tijdens de coronabeperkingen, min of meer intensief contact onderhouden. Andere vielen juist in deze periode uit elkaar, wat teleurstelling gaf en bij sommigen leidde tot de conclusie ‘dat dit niet werkt’. Waar het goed liep, bleek vooral dat men de diepgang van de gesprekken en het persoonlijke meeleven waardeerde. Waar het minder goed ging, bleek dat men niet in staat was om deze diepgang samen tot stand te brengen, met teleurstelling en demotivering tot gevolg. Deze ervaringen brachten sommigen tot de conclusie dat zulke gesprekken niet vanzelf ontstaan maar vragen om begeleiding door een gespreksleider.
Leiding
Veranderingsprocessen worden idealiter gedragen door de leden van de geloofsgemeenschap: zoveel mogelijk leden participeren in het beleid en dragen zelf verantwoordelijkheid.[18] Dit geeft echter aan leiderschap een paradoxale rol: de rol van de professionele pastor is in deze ‘democratisering’ van de gemeenteopbouw ondergeschikt, tegelijk komen veranderingen slechts tot stand door initiatief van het leiderschap.[19] De meeste gemeenteleden zijn niet getraind in het reflecteren op het krachtenveld van belangen in hun eigen geloofsgemeenschap. Zo lopen persoonlijke en gemeenschappelijke doelstellingen nogal eens door elkaar. In deze complexiteit raakt de professionele pastor gemakkelijk in de knel, tenzij deze beschikt over een grote mate van ‘situationeel leiderschap’.[20]
Tegelijk kan ook ‘democratisering’ van het leiderschap zelf de doelgerichtheid van het veranderingsproces gemakkelijk verlammen. In kerken met een presbyteriaal-synodale leiderschapsstructuur (zoals de GKv) lopen veranderingsprocessen gemakkelijk vast in een eindeloze overlegcultuur door gebrek aan leiderschap en autoriteit.[21] Deze impasse leidt er de laatste jaren toe, dat in sommige kerkverbanden de rol van de professionele pastor in veranderingsprocessen meer herwaardering ontvangt.[22] Het inschakelen van interim predikanten (‘externen’ die tegelijk meer ecclesialiteit kunnen inbrengen) past ook in deze ontwikkeling.
In A bestaat het leiderschap uit een kerkenraad, bestaande uit ouderlingen en een ‘moderamen’ (van vertegenwoordigers van kerkenraad, diaconie en beheers- en bestuurscommissie), dat functioneert als een soort dagelijks bestuur. Tegelijk zijn de ouderlingen (kerkenraad) bestuurlijk verantwoordelijk, zodat er soms min of meer een scheiding (en spanningsveld) kan ontstaan tussen ‘zakelijk’ en ‘geestelijk’ leidinggeven. Dit ligt in de lijn van wat we eerder constateerden: de neiging om structuur als een formele categorie te beschouwen, waardoor een veranderingsproces mogelijk onvoldoende als geestelijke vernieuwing gezien wordt en een impasse ontstaat.
Het leiderschap in A bevat echter ook veel potentieel, in de zin van mensen met visie en geestelijk gemotiveerde gedrevenheid. Dit speelde zeker mee bij de keuze om een interim predikant aan te stellen en de structuurverandering meer doelgericht aan te willen pakken.
Voor een mogelijke oplossing van de knelpunten door het aanstellen van vrouwelijke ambtsdragers is in deze gemeente (nog) niet gekozen. De overweging hierbij was, dat de structuurverandering (in combinatie met een ook juist ingezette vernieuwing van het jeugdwerk én het beroepen van een tweede predikant) al voldoende energie zou vragen, een prioriteitenafweging. Uiteraard zou men met evenveel recht kunnen zeggen dat ook dit deel uitmaakt van een herstructureringstraject.[23] Vrouwen zijn overigens in alle praktijken van kerkzijn in A actief betrokken en hun gaven worden voluit benut.
2. Hoe kunnen kleine groepen bijdragen aan de ontwikkeling van een open, veilige en zorgende gemeenschap?
Inleiding
Steeds meer kerken willen niet gemeente mét maar van groepen zijn. Inmiddels is er veel onderzoek gedaan naar deze praktijk. In 2008 publiceerde Jaap Modderman zijn onderzoek naar het functioneren van groepen in een vrijgemaakt-gereformeerde gemeente.[24] Hij kwam tot de conclusie dat kleine groepen (in de literatuur small groups genoemd) onvoldoende werken: volgens hem verdiepen ze gemeenschap niet maar versterken ze juist individualisering. Theresa F. Latini[25] gaat in haar onderzoek in een aantal kerken in de VS een stapje verder door de vraag te stellen: wat maakt sommige small groups succesvol, waardoor lopen andere vast? De conclusie van Modderman is dat het niet werkt, Latini laat zien wat er nodig is om het wel te laten werken.
Zijn dergelijke groepen het antwoord op de vraag naar een effectievere pastorale en diaconale zorg en op de behoefte aan diepere beleving van geestelijke verbondenheid? Op twee manieren proberen we hierop een antwoord te vinden. Allereerst: wat zijn de bevindingen uit onderzoek naar de praktijk van kleine groepen? Onder welke condities komen deze groepen tegemoet aan de behoefte aan veilige gemeenschap en geloofsuitwisseling? En de tweede vraag die we aan de orde stellen is: wat betekent leiderschap in dit verband, zowel in het zorgen voor het groepsproces als met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het pastoraal en diaconaal zorgen? Bij deze laatste vraag gaat het ook om de theologische vraag naar de legitimatie van deze zorg. Wanneer er ingestoken wordt op meer onderlinge zorg, hoe verhoudt deze zich dan ten opzichte van de ambten? Kan ‘onderling’ dezelfde plaats innemen als ‘ouderling’?
Small groups onderzocht
Modderman onderzocht de praktijk van kleine groepen in een vrijgemaakt-gereformeerde gemeente. Hij analyseert uitvoerig de ontwikkelingen in deze kerken en constateert een verschuiving in de spiritualiteit. In de decennia na de Vrijmaking (1944) was de thematiek van het verbond dominant. Er lag nadruk op een objectieve interpretatie van Gods beloften in de doop. De leer was belangrijker dan het (be)leven. In deze spiritualiteit kwam vanaf ongeveer de jaren tachtig van de vorige eeuw verandering. De persoonlijke geloofservaring kreeg meer ruimte en er kwam grotere nadruk te liggen op een individuele relatie met Christus. Zo ziet Modderman een verschuiving van een lerende kerk naar een gemeenschap waarbinnen men de geloofsbeleving met elkaar deelt. De manier waarop men gemeenschap ervoer was eerst sterk bepaald door een gedeelde leer. Maar steeds meer ging men in de richting van individuele diversiteit met een behoefte aan ruimte voor de eigen geloofservaring. Kleine groepen zijn volgens Modderman een uiting van die individuele behoefte. Niet langer is er een van bovenaf aangereikte (opgelegde?) geloofseenheid, maar een meer vrijblijvende uitwisseling van ieders eigen geloofservaring.
Als we Modderman goed begrijpen, ziet hij deze ontwikkeling als een stuk teloorgang van wat er eens was: een stevig in de geloofstraditie verankerde kerkgemeenschap met een min of meer rationele geloofsbeleving. In onze tijd is de kracht hiervan afgenomen en is er sprake van onduidelijkheid over de geloofsinhouden. Kleine groepen komen tegemoet aan individualisering. Ook ziet Modderman voornamelijk evangelische kerken als bron van deze ontwikkelingen.
Daarmee zet Modderman de behoefte aan werken met kleine groepen meer in het kader van kerkelijke ontwikkelingen dan van de culturele context van de laat-moderne individualisering. Zijn conclusies zijn verbonden met een bepaalde taxatie van wat er gaande is binnen het vrijgemaakt-gereformeerde kerkverband. Kleine groepen zijn een symptoom daarvan, met name de verschuiving van leer naar (be)leven. Doordat het subject of individu centraal zijn komen te staan, gaan gesprekken in groepen meer over persoonlijke, sociaalpsychologische behoeften en minder over God of de leer van de kerk. Daarnaast komt de behoefte aan een groepenstructuur ook voort uit een tekort aan ambtsdragers, wat ook leidt tot eenzijdigheid in de onderlinge relaties binnen de groepen (voor bijvoorbeeld ‘opzicht en tucht’ is nauwelijks plaats meer). Zo zijn kleine groepen voor Modderman dus een bevestiging van geestelijke desintegratie en van een wending naar het subject. Daardoor loopt Moddermans onderzoek uit op een grote mate van scepsis met betrekking tot de vraag of kleine groepen de gemeente werkelijk tot meer bloei brengen. Verlangen naar meer ‘eenheid’ leidt dus paradoxaal genoeg niet tot eenheid maar tot diversiteit.
Dat het ook anders kan, bewijst het onderzoek van Latini. Haar analyse laat zien waarom kleine groepen soms vastlopen maar ook wat factoren zijn waardoor andere succesvol zijn. Anders gezegd: kleine groepen kunnen inderdaad gemakkelijk verzanden (Modderman) tenzij men ervoor zorgt dat er aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan (Latini). Ook Latini constateert een aantal zwakten, maar zet deze vervolgens om in mogelijkheden. Ze wijst er zelfs op, dat kleine groepen eerder individualisering dan gemeenschap in de hand werken: “(participants) may be seeking community but only finding themselves”[26] (iets wat ook Modderman constateert). Die uitspraak liegt er niet om, maar toch onderneemt Latini vervolgens de zoektocht naar een antwoord op de vraag hoe de groepen dan wél succesvol kunnen zijn. De voorwaarden daarvoor zijn onder meer: groepen dienen geleid te worden binnen specifieke objectieve kaders, geïntegreerd te zijn in een totaalprogramma, ze dienen leiderschap van buiten de groep te accepteren en, niet onbelangrijk, ze moeten gesprek over onderlinge verschillen (in geloof en geloofskeuzes) niet uit de weg gaan maar aanmoedigen en faciliteren. Dit zijn geen kleinigheden, maar bij een goede aanpak kansrijke uitdagingen.
Zo komt Latini tot een aantal factoren die ervoor kunnen zorgen dat groepen zich ontwikkelen tot ‘well-developped small groups’.[27] De belangrijkste daarvan is dat er sprake dient te zijn van een centrale leiding. Daarmee wordt niet allereerst een formele maar meer een inhoudelijke aansturing bedoeld: in de betreffende gemeentes zorgde men ervoor dat de groepen werken binnen de koers en het mission statement van de gemeente als geheel. Bijvoorbeeld doordat de gemeente haar kernwaarden gemeentebreed deelt en blijft uitdragen (zoals ‘verbonden met Christus, met elkaar en met onze wereld’). Dit wijst erop dat structuur verbonden is met de identiteit van een gemeente.
Die verbinding tussen identiteit en structuur houdt volgens Latini in de tweede plaats in, dat er vanuit het leiderschap (ambtsdragers, pastors) een directe lijn van toerusting en training bestaat met de groepen. Die toerusting bestaat bijvoorbeeld uit het trainen van groeps- of gespreksleiders die zorgen voor een veilig gespreksklimaat en verantwoordelijk zijn voor de onderlinge zorg. Ook geven sommige pastors trainingen in geestelijke en diaconale zorg, in het leren gebruiken van de Bijbel in pastoraat, over gebed en voorbede, etc. Zonder een dergelijke inhoudelijke begeleiding kunnen gesprekken makkelijk vrijblijvend worden en leiden tot eenzijdig Bijbelgebruik. Men durft elkaar dan niet aan te spreken of te bevragen op keuzes die afwijken van (wat men ziet als) christelijk leven (bijvoorbeeld in de relationele sfeer of in het omgaan met geld). En het Bijbelgebruik zal vaak meer gericht zijn op de eigen religieuze ervaring dan op het leren kennen van God in zijn heiligheid (met als keerzijde je eigen zwakte als zondig mens en de noodzaak onze schuld aan Hem en elkaar te belijden), iets wat ook Modderman noemt. Het risico is groot dat gesprekken onvoldoende doorstoten tot het hart van iedere mens voor het aangezicht van God. Opnieuw laat Latini zien, dat het anders kan als kerken dit compenseren met parallelle onderwijsprogramma’s over de inhoud van het geloof en de leer. Ook wijst zij erop dat goed lopende groepen een positieve uitwerking hebben op de geloofsgroei en betrokkenheid van deelnemers bij kerkelijke praktijken.
Kortom, kleine groepen lijken deels te beantwoorden aan een nieuwe zoektocht naar en behoefte aan gemeenschap in een geïndividualiseerde tijd. Zeker is ook, dat de groepen individualisme niet voorkomen en door de aandacht voor persoonlijke geloofservaring daar zelfs een bevestiging van zijn. Maar waar deze bezwaren worden opgevangen door een goede structuur om de groepen heen, kunnen de groepen een waardevolle aanvulling vormen en zelfs een verbetering zijn ten opzichte van de klassieke ambt-gerichte benadering van de pastorale en diaconale zorg in de kerk.
Binnen dit beperkte literatuuronderzoek en vanuit de praktijk van een gemeente komen we tot een voorlopige conclusie. Als het gaat om de vraag hoe een structuur van kleine groepen in gemeente A (plattelandsgemeente in laat-moderne context) het kerkzijn tot bloei kan brengen, kunnen we concluderen dat een kleine groepen structuur een veilige en zorgende gemeenschap zeker kan bevorderen. Er dient dan aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, die we vooral bij Latini vonden: centrale leiding en inhoudelijke aansturing, permanente toerusting met het oog op gespreksleiding, zorg voor de groep en coördinatie van de onderlinge zorg, en aandacht voor de groepen als oefenplaatsen voor andere kerkelijke praktijken.
In het laatste onderdeel werken we dit verder uit vanuit de ecclesiologie: wat maakt de kerk tot kerk? Wat is constitutief voor kerkzijn? Wij zien dit met name in de manier waarop God ter sprake komt en hoe Gods aanwezigheid kenbaar is in de geloofsgemeenschap. Dit heeft ook te maken met leiderschap (of ambt): hoe maakt leiderschap Gods bemoeienis met mensen concreet? En welke plek nemen small groups daarin in?
3. Wat de kerk kerk maakt
Kerk is gemeenschap. Het hart ervan is de geloofsverbondenheid met haar Heer. Deze komt tot uiting in alle praktijken van kerkzijn: vieren en leren, helpen en zorgen. De kerkgemeenschap is een groep, maar haar eenheid ligt niet in gezamenlijke activiteiten (zoals bijvoorbeeld bij recreatieve groepen of vrijwilligersorganisaties), maar in deze primair ‘verticale’ gemeenschap. Dit is de essentie van alle praktijken van kerkzijn, ook het samenkomen en -werken in kleine groepen.
Kerk is ook de plek waar God ter sprake wordt gebracht. Dat het er over God gaat, is niet bijkomend maar essentieel: dit maakt de kerk tot kerk, het is haar identiteit. Het Woord van het evangelie van Jezus Christus wordt hier gesproken en verkondigd. Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook in de kleine verbanden van kleine groepen God ter sprake komt?
Kerk is ten slotte een gemeenschap waarin het niet alleen over God gaat, maar waarin Hij zelf aanwezig is. Zijn aanwezigheid wordt zichtbaar gemaakt door middel van de sacramenten, onder de leiding van aangestelde ambtsdragers. Het ambt heeft een sacramentele, heilsbemiddelende betekenis. Wat betekent dit leiderschap voor de opzet van small groups?
Deze drie aspecten (geloofsverbondenheid, identiteit en geestelijke leiding) worden hieronder besproken. Dit gebeurt met het oog op de hoofdvraag: hoe een structuur van kleine groepen het kerkzijn in gemeente A (een plattelandsgemeente in laat-moderne context) tot bloei kan brengen. Deze praktijkvraag brengen we nu in verband met de onderliggende ecclesiologie.
Gemeenschap: in Christus
Voor Latini is het werken met kleine groepen geen organisatorische ingreep, alsof je aan wat knoppen draait om een goed functionerende gemeenschap te krijgen. Structurering is direct verbonden met de identiteit van de kerk. Op zoek naar de essentie daarvan komt zij uit bij het Bijbelse begrip koinonia.[28] Daarbij gaat het om de verworteling van menselijke gemeenschap in de Goddelijke, die bestaat binnen de Triniteit van Vader, Zoon en Geest.
Koinonia is een kernwoord in de Bijbel, vooral in de brieven van Paulus en Johannes.[29] Bij koinonia gaat het allereerst om de ‘verticale’ gemeenschap tussen de gelovige en Christus. Van daaruit komt de horizontale gemeenschap tot stand, de gemeenschap tussen gelovigen. In deze koinonia-gemeenschap gaat het ook om ‘deel hebben’ aan elkaar. De gelovigen delen in de gemeenschap in God, van Vader, Zoon en Heilige Geest (zo spreekt ook Jezus erover in zijn gebed in Johannes 17). Deel hebben aan elkaar betekent op menselijk vlak dat je niet alleen al je bezittingen deelt, maar ook deelt in lijden en vreugde (I Korinthiërs 12,26).
Latini beschrijft deze koinonia aan de hand van Karl Barth. Koinonia is een gemeenschap die bestaat uit vijf onderling verbonden relaties: de koinonia van Vader, Zoon en Geest binnen de Drie-eenheid, de koinonia van de mensgeworden Zoon, de koinonia tussen Christus en de kerk, de koinonia tussen de gelovigen en de koinonia tussen de kerk en de wereld. In al deze relaties is de Heilige Geest de ‘mediator of communion’, terwijl Jezus Christus het hart of middelpunt ervan vormt. Al deze relaties kenmerken zich door intimiteit en reciprociteit. Beide subjecten van een relatie zijn onafscheidelijk verbonden met elkaar, doordringen elkaar en “indwell in eachother”. Dit betekent geen verlies van eigenheid, maar deze wederzijdse indwelling “enhances their individual particularity”.
Deze gemeenschap is de onzichtbare meerwaarde van christelijke gemeenschap, tot uiting komend in de praktijk van het gemeenteleven. Het is dus een geloofswerkelijkheid, die alleen samen met andere gelovigen waargenomen, beleefd en beoefend kan worden, en één van de belangrijkste transformerende krachten van Christus’ kerk. Alle praktijken van kerkzijn komen uit deze gemeenschap die ten diepste gemeenschap in Christus is voort.
Volgens Latini vormt deze christelijke gemeenschap hét antwoord op de laat-moderne onverbondenheid. Het verbindt gemeenschap niet alleen met de spiritualiteit van gelovigen, maar verankert die ook in het ecclesiologische fundament van de kerk. Men ontkomt zo aan het idee dat men verbondenheid in de kerk kan ‘fixen’ als een bedrijfskundige reorganisatie. In de crisis van gemeenschap in een geïndividualiseerde en gefragmentariseerde wereld betekent de christelijke koinonia niet alleen een alternatief maar zelfs een herstel van die gemeenschap door haar verankering in God zelf. Koinonia vormt het hart van het christelijk geloof. Zij staat “als gave en opgave (…) haaks op de individualiseringstrend van onze cultuur met als wrange vrucht de vereenzaming waar velen onder lijden.”[30]
Latini werkt in een afzonderlijk hoofdstuk uit hoe deze theologisch gefundeerde en in geloof beleefde gemeenschap doorwerkt in een gemeente. Het betekent vooral herstel van die z.g. ‘pure relationships’, de oerrelaties die bestonden vóór de desintegratie van de traditionele gemeenschappen. Met andere woorden: in de small groups vinden de deelnemers een nieuwe familie waarop je terugvalt en die je omringt, waarmee je je leven deelt en waar je veiligheid vindt. Alleen deze koinonia-gemeenschap kan dit bieden en duurzaam waar maken. Dat is een hoge ambitie, wat tegelijk duidelijk maakt dat gemeenschap niet ‘vanzelf’ goed functioneert. Er is een kracht of bron nodig die ‘liefde genereert’. Menselijke gemeenschap brokkelt niet alleen af, maar is uiteindelijk voor wie gelooft ook ontoereikend en inconsistent. Voor gelovigen kan liefde alleen hun leven vullen als deze uit de ware Bron van liefde komt: de herder die zijn leven geeft voor de schapen. Vanuit Hem wordt liefde een permanente stroom, ook als zij onbeantwoord blijft! Ze is niet incidenteel en accidenteel, zelfs niet situationeel, maar consistent en permanent. Alleen in dat klimaat kunnen menselijke liefde en gemeenschap bloeien en groeien: verbonden met de Heer.
Identiteit: God ter sprake brengen
Het verband tussen de identiteit en structuur komt aan de orde bij Henk de Roest, als hij schrijft over ‘kerkplekken’.[31] Volgens De Roest is identiteit de allesbepalende factor.[32] Het gaat om wat de kerkgemeenschap onderscheidt van andere kringen waarin mensen een ‘huis voor hun ziel’ kunnen vinden. Dat onderscheidende of eigene ligt voor hem in “de openheid voor de Schrift, de daarin naar voren komende gestalte van Jezus Christus en het weet hebben van Gods bezig zijn met de wereld in geschiedenis, heden én toekomst.”[33]
De Roest constateert, dat het thema identiteit urgenter is geworden onder invloed van “afnemende ledentallen, wisselende betrokkenheid, haperende geloofsoverdracht, vergrijzing en een verminderende bereidheid om mee te doen in de leiding”. Dit vraagt dringend om onderling gesprek over hoe kerkleden met elkaar verbonden zijn. Ook in A is deze urgentie voelbaar: herstructurering is niet alleen van belang om knelpunten op te lossen maar sluit ook aan bij verlangen naar het beoefenen van diepere onderlinge verbondenheid op het niveau van het geloof. Toenemende diversiteit in geloofs- en levenskeuzes vraagt om echte dialoog. Pluralisering en veranderende binding vragen om concentratie op de kern van kerkzijn en geloven.
Voor De Roest ligt die kern overigens zeker niet in het tegemoet komen aan menselijke behoeften of verlangens. “Mensen zoeken hun heil op allerlei plekken”,[34] maar het eigene van de kerk ligt niet in de relevantie van de gemeenschap voor mensen of de maatschappij. Het is juist andersom: “een heldere identiteit geeft aan de kerk betekenis. Wanneer zij het geheim van haar identiteit koestert wordt zij relevant.”[35]
Al is de ervaren crisis dus niet de werkelijke bron om tot nieuw identiteitsbeweustzijn te komen, wel is het zo dat deze de bezinning op identiteit genereert. De vraag naar het bestaan van de gemeenschap wordt urgenter. Maar wanneer dit de enige motivatie is, wordt het spanningsveld tussen de kerk die men visionair beoogt en de kerk zoals die in werkelijkheid is te groot. Dat kan leiden tot activisme en appellerend taalgebruik, wat het hunkeren van de ziel niet opwekt maar juist neerslaat. Daarom is het essentieel, dat de leiding of ‘dominante coalitie’[36] blijft spreken vanuit het belofte-karakter van het evangelie. Zoals de apostel Paulus doet, die de gemeenten aanspreekt als geroepenen, geliefden, gerechtvaardigden, geheiligden. Deze aanspraak komt direct voort uit de geloofsgemeenschap van de gelovigen met Christus.
Christus is dan ook het hart van wat kerk is: “Om van een ‘kerkplek’ te kunnen spreken, is de verbinding met Jezus, de Geest die hem vervulde en de verwachting dat Hij komt, constitutief.”[37] Dit is het werkelijke ‘to be or not to be’ van de kerk: “waar Christus is, daar is de kerk” (Ignatius van Antiochië). Alle nieuwtestamentische beelden van de kerk zijn te herleiden tot Hem (lichaam van Christus, tempel van de Geest, etc.). De kerk is kyriakos: toebehorend aan de kyrios, zijn eigendom. Deze diepste kern onderscheidt de kerk van de wereld. Zonder daarmee te zeggen dat Christus exclusief binnen de kerk te vinden is, moet omgekeerd wel gezegd worden dat alleen vanuit de verbinding met Christus te bepalen is wat kerk is (dus ook: wat níet!). Zijn de grenzen van de kerk nooit scherp te trekken, het hart van de kerk is helder te onderscheiden. Als dat hart Christus is, dan is de toewijding aan Hem de binnenste kern. “De kerk is waarlijk kerk wanneer zij Christus communiceert.”[38]
Deze kern is ten slotte ook structurerend of structuur-vormend. Gerben Heitink onderscheidt een aantal kringen of ringen rondom deze kern. Het hart is de verbinding met de Heer, zoals beleefd en gevierd in de maaltijd van de Heer. Deze liturgische kern is het knooppunt van de gemeenschap. Daar omheen zien we de cirkel van hen die het geheimenis van het geloof zijn gaan verstaan en daardoor veranderd zijn en vernieuwd worden. Dan komt de cirkel van alle gedoopten, voor wie er alle ruimte is om te zoeken, twijfelen en vragen. En ten slotte is er de grote ring om de kerk heen, van alle mensen die zoeken of hongeren naar het volle leven. Daarom bestaat de kerk vanuit haar kern in een voortdurende beweging van binnen naar buiten en van buiten naar binnen. Dat levert gradaties van betrokkenheid en participatie op, waarbij de kerk is ingericht op het binnenleiden van mensen op weg naar het hart.[39]
Geestelijk leiden: representatie van de Goede Herder
Met name A. van de Beek heeft veel aandacht besteed aan de ecclesiologische betekenis van leiderschap.[40] Leiderschap is meer dan besturen: het is direct afgeleid van het geestelijk leiderschap van de Goede Herder Jezus Christus. Dit leiderschap of ambt staat naast de beide andere middelen die de kerk heeft om de gelovigen bij Christus te bewaren: canon (de Schrift) en symbool (het belijden). Ambt, Schrift en belijden zijn ‘sacramenteel’: daardoor delen de gelovigen in Christus en zijn heil. Deze heilsbemiddeling vindt geconcentreerd plaats in de ‘eucharistie’. Dit is bij Van de Beek een complexe term: het gaat niet alleen om de uitdeling van brood en wijn, maar vooral ook om de bevoegdheid van degene die deze uitdeelt, de geordineerde ambtsdrager.
Deze ambtsdrager ontleent zijn autoriteit aan Christus zelf, die via de apostelen oudsten liet aanstellen. Binnen deze kring ontvangt in de vroege kerk de bisschop (episkopos) het Christus-representerende gezag. Belangrijk in Van de Beeks visie is zijn stelling dat niet slechts de bediening van het Woord, maar met name de bediening van de eucharistie exclusief verbonden is met deze representant van Christus. Idealiter zou dit voor Van de Beek moeten leiden tot een ‘conciliair-presbyteriaal-episcopaal’ model van kerkzijn. Wat een balans betekent tussen samenspraak met anderen (gedeeld leiderschap) en persoonlijke aansprakelijkheid en bevoegdheid (zoals bij de bisschoppelijke structuur van de RK). Zo komt hij uit bij een eenhoofdig leiderschap, gedeeld in samenwerking met secundaire leiders.
Dit betekent, dat ook het ambt constitutief is voor kerkzijn. In een recente studie door Van den Broeke e.a. is nader gereflecteerd op deze constituerende betekenis van het ambt.[41] In deze studie wordt beschreven hoe het ambt steeds meer in de crisis kwam onder invloed van het laat-moderne individualiseringsproces. Er kwam steeds meer accent te liggen op de persoonlijke eigenschappen en vaardigheden van de professionele pastor. Gezag verdween of ging op in een meer charismatisch of inhoudelijk-hermeneutisch leiderschap.[42] Anderzijds blijkt juist deze ontwikkeling het ambt kwetsbaarder te maken. De druk om die aansprekende en charismatische leider te moeten zijn en blijven leidt tot een verhoogd ‘afbrandrisico’. Bovendien leidde het ook tot een functionalistische reductie: het ambt als een functie met kenmerken van management. Dit geldt misschien in mindere mate voor professionele ambtsdragers, maar in een presbyteriaal-collegiale kerkregering werkt deze tendens zeker door bij kerkenraden. Er is binnen deze functionalistische ambtsbeleving vaak veel aarzeling om zichzelf als ‘leider’ te beschouwen of om meer geestelijk-Bijbels een voorgangersrol te nemen. Bij professionele pastors ligt dat niet altijd veel anders, alhoewel in de genoemde studie wel geconstateerd wordt dat met name bij jongere pastors er opnieuw een verlangen is waar te nemen meer inhoud te kunnen geven aan hun roeping. En dus aan de bevoegdheid of autoriteit van het ambt als representatie van Christus.[43]
Deze Christus-vertegenwoordiging wordt in de studie nader uitgewerkt door Van der Schee en Witte. In een ideaaltypische verkenning komen zij tot de conclusie dat ambt ten minste vier elementen bevat. In de eerste plaats is er in de kerk iets te doen dat moet gebeuren en waarvoor een institutie wordt ingericht (een ‘regeling’ waarin bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd). In de tweede plaats gaat het daarbij om een takengeheel dat nauwelijks af te grenzen valt en waarin de drager van dit ambt een grote ruimte dient te hebben tot een eigen beslissingsbevoegdheid. Ten derde is het vertegenwoordigende karakter een kernelement ervan: er vindt bemiddeling plaats van Boven, naar Binnen, naar Buiten. En ten vierde hebben de dingen die moeten gebeuren en gedaan worden publieke consequenties en kunnen deze niet door mensen aan zichzelf gedaan worden (denk aan (in)zegenen etc.).[44]
Deze herijking van ambt in de kerk kan ons ook helpen in ons nadenken over kleine groepen in de kerk. Wat de kerk dus ook werkelijk kerk maakt, is (naast de gemeenschap en de identiteit in Christus) ook de Christusrepresentatie in het ambt en door de sacramenten. De vraag is nu hoe deze lijn van God uit ook zichtbaar kan worden in de structurering van een gemeente in kleine groepen. Anders gesteld: hoe kunnen kleine groepen zo vormgegeven worden, dat daarin dat wat de kerk wezenlijk kerk maakt opnieuw doorwerkt en zichtbaar is? Wat betekenen gemeenschap, identiteit en leiderschap/ambt verbonden met Christus concreet in de structuur en praktijk van de kleine groep? In de laatste paragraaf proberen we nu de balans op te maken en deze vragen nader te concretiseren met betrekking tot het functioneren van kleine groepen in een gemeente.
4. Conclusies
We vonden drie begrippen die constitutief zijn voor kerk: het Bijbelse gemeenschapsbegrip koinonia, de identiteit in Christus, en het ambt of leiderschap als Christusrepresentatie. Wat betekenen deze drie voor het opzetten en functioneren van kleine groepen in een gemeente?
Latini vond in de Bijbelse koinonia een bron of fundament als tegenwicht voor de verbrokkeling van de pure relations zoals deze voorheen in familie- en dorpsgemeenschappen bestonden. Men kan bij voorbaat stellen dat dit een ideaaltypische benadering is, die in de praktijk nooit ten volle gerealiseerd zal kunnen worden. Zeker als men een kerkelijke herstructurering vooral als organisatorische ingreep benadert, zullen groepsbijeenkomsten en -gesprekken afhankelijk worden van een toevallige ‘klik’ tussen deelnemers en een bepaalde mate van bereidwilligheid om een veilige gemeenschap te willen zijn. Wil men dus werken aan kleine groepen die werkelijk ‘verschil’ maken, dan zal er een (permanent) toerustingsprogramma moeten zijn die juist put uit deze geestelijke bron van de Bijbelse koinonia-gemeenschap. Een element hiervan is immers de trouw of gevende liefde, die onvoorwaardelijk is en niet opgeeft bij teleurstelling.
Dit betekent ook, dat kleine groepen deel zullen moeten uitmaken van een helder geformuleerde en gezamenlijk gedragen identiteit. Deze houdt in, dat in de groepen God en Christus ter sprake zullen moeten komen. Dat wil zeggen: het leven als discipel en volgeling in al zijn aspecten (van strijd tot glorie, van zonde en genade) wordt in het licht gebracht van Christus’ helende aanwezigheid. Dit vraagt om een min of meer omschreven programma in alle groepen, zodat voorkomen wordt dat gesprekken en contacten vervlakken of vervallen tot ‘recreatieve activiteiten’ die geen specifiek christelijke kleur behoeven te hebben.
Verder is dan ook een vorm van facilitering vereist: ‘iemand moet het doen’, dat ter sprake brengen van Christus, om niet te zeggen dat vertegenwoordigen van zijn tegenwoordigheid. In de praktijk blijkt men terug te schrikken voor een al te officieel-formele ‘functie’ of opdracht, zeker als die verbonden wordt met een notie van ‘leiderschap’. Mogelijk is dit te voorkomen wanneer leiderschap meer expliciet bij de ambtelijke leiders wordt gelaten. Maar deze zijn dan wel zo geïnstrueerd dat ze de groepen kunnen faciliteren, toerusten en ondersteunen. Ook kan men hier denken aan de pastorale zorg: de kleine groepen zijn eerstverantwoordelijk, de ambtsdragers blijven eindverantwoordelijk.[45] Zo wordt de verbinding met de Goede Herder Jezus Christus gewaarborgd.
In dit laatste element zie ik ook een lijn lopen tussen de centrale kern van kerkzijn en de groepen: vanuit de liturgie naar de groepen en vanuit de groepen terug naar de wekelijkse eredienst. Praktisch kan dit bijvoorbeeld betekenen dat de groepen een taak krijgen in de voorbereiding van gebeden (voorbede en dankzegging). Ook kan gedacht worden aan een verbinding met de kerk als vierende gemeenschap. Kunnen jongeren ‘openbare geloofsbelijdenis’ afleggen in de kleinere kring? Is avondmaalsviering in groepen een legitieme optie? Daarbij dient dan wel sprake te zijn van een ambtelijke legitimatie, doordat een kerkenraad dit uitdrukkelijk faciliteert, en door de aanwezigheid van ambtsdragers bij groepsbijeenkomsten met een meer liturgisch karakter. Ten slotte kan er nadrukkelijk aandacht gevraagd worden voor de noodzaak om van de monoloog van de prediking te komen tot de dialoog in de kleine groep. Geloofsoverdracht in de verkondiging wordt zo geloofstoe-eigening en -groei door intensievere interactie.[46]
5. Afsluiting
Onder de hierboven beschreven condities zijn kleine groepen naar ons oordeel mogelijk een krachtige impuls voor de bloei van de gemeenschap te midden van de huidige individualisering. Kleine groepen zullen niet ‘vanzelf’ tot die bloei leiden. Als dat zo was, kon men volstaan met een formele indelingsstructuur. Echter, de energie van de Geest vraagt erom de stekker in de juiste contactdoos te steken. Alle zegen komt van Boven, van Hem die gaven en werkers schenkt aan zijn gemeente (Efeziërs 4!). Slechts dan zal het lichaam “zichzelf opbouwen door de liefde”!
Lijst van geraadpleegde literatuur
Jodien van Ark en Henk de Roest (red.), De weg van de groep. Leidinggeven in gemeente en parochie, Zoetermeer (2004)
A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest, Zoetermeer (2011)
Leon van den Broeke en Eddy van der Borght (red.), Religieus leiderschap in post-christelijk Nederland, Utrecht (2020)
Rein Brouwer e.a., Levend Lichaam. Dynamiek van christelijke geloofsgemeenschappen in Nederland, Kampen 2007
Gerben Heitink, Biografie van de dominee, Kampen 2001
Gerben Heitink, Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie, Kampen 2008
J. Hendriks, Een vitale en aantrekkelijke gemeente. Model en methode van gemeenteopbouw, Kampen (1990)
P.W. van der Kamp in De Reformatie, 81 (2005-2006), 317-319, 373-376 en 389-392
Theresa F. Latini, The Church and the Crisis of Community. A Practical Theology of Small-Group Ministry, Grand Rapids/Cambridge (2011)
J. Modderman, Kerk (in)delen. Van leergemeenschap naar ontmoetingsgemeenschap, Kampen 2008
R. Nauta, Paradoxaal leiderschap: Schetsen voor een psychologie van de pastor, Nijmegen 2006
A. Noordegraaf, G. Kwakkel, S. Paas, H.G.L. Peels, A.W. Zwiep (red.), Woordenboek voor bijbellezers, Zoetermeer (2005)
Henk de Roest, Een huis voor de ziel. Gedachten over de kerk voor binnen en buiten, Zoetermeer (2010)
Henk de Roest, Collaborative Practical Theology, Engaging Practitioners in Research on Christian Practices, Leiden 2020
Hans Schaeffer, Kerk om te vieren. Praktisch-theologische reflecties op kerkzijn, (Kampen 2019)
Sake Stoppels, Voor de verandering. Werken aan vernieuwing in gemeente en parochie, (Zoetermeer 2009)
[1] Dit onderzoek vond plaats onder begeleiding van dr. J.H.F. Schaeffer, docent praktische theologie aan de Theologische Universiteit te Kampen/Utrecht.
[2] Praktisch-theologisch kan men een gemeente beschrijven aan de hand van vier perspectieven: context, identiteit & cultuur, structuur & middelen, en leiding; Rein Brouwer e.a., Levend Lichaam. Dynamiek van christelijke geloofsgemeenschappen in Nederland, Kampen 2007, 46vv.
[3] Van augustus 2021 tot en met half juni 2022.
[4] Brouwer, a.w., 52
[5] 33% leeftijd 0-20; 27% 20-40; 21% 40-60; 18% 60-100
[6] Het platteland raakt ontgroend en vergrijsd: verhoudingsgewijs minder jongeren, meer ouderen (bron: Sociaal Cultureel Planbureau).
[7] Theresa F. Latini, The Church and the Crisis of Community. A Practical Theology of Small-Group Ministry, Grand Rapids/Cambridge (2011), 11vv.
[8] Brouwer, a.w., 138
[9] Latini, a.w., hoofdstuk 2.
[10] In 2016 telde Nederland bijna 56 duizend land- en tuinbouwbedrijven (een afname van 43 procent sinds 2000), vooral als gevolg van schaalvergroting en productie-intensivering. Bron: CBS.nl
[11] Brouwer, a.w., 144
[12] Brouwer, a.w., 147, beschrijft dit met betrekking tot de door hem onderzochte geloofsgemeenschap van de Protestantse gemeente van het Twentse Denekamp.
[13] Brouwer, a.w., 146
[14] Zo ontstonden er recent spontane acties om vluchtelingen uit Oekraïne te herbergen. De oude woonboerderijen geven daartoe soms verrassende mogelijkheden.
[15] Van Praktijkcentrum, nu Kerkpunt geheten.
[16] Henk de Roest, Collaborative Practical Theology, Engaging Practitioners in Research on Christian Practices (Leiden 2020).
[17] Naar de titel van een artikelenreeks van P.W. van der Kamp in De Reformatie, 81 (2005-2006), 317-319, 373-376 en 389-392.
[18] J. Hendriks, Een vitale en aantrekkelijke gemeente. Model en methode van gemeenteopbouw, Kampen (1990), 15.
[19] Brouwer, a.w., 59
[20] Jodien van Ark en Henk de Roest, De weg van de groep. Leidinggeven aan groepen in gemeente en parochie, Zoetermeer (2007), 243. Situationeel leiderschap houdt in, dat de pastor meerdere stijlen van leidinggeven weet te benutten met het oog op elke specifieke situatie.
[21] Zie: Leon van den Broeke en Eddy van der Borght (red.), Religieus leiderschap in post-christelijk Nederland, Utrecht (2020), 199vv.
[22] Brouwer, a.w., 59
[23] Een extra overweging was ook dat men de samenwerking met de Protestantse dorpskerk van GB-signatuur niet onder druk wil zetten.
[24] J. Modderman, Kerk (in)delen. Van leergemeenschap naar ontmoetingsgemeenschap, Kampen 2008
[25] Theresa F. Latini, a.w., 11vv.
[26] Latini, a.w., 34
[27] Latini, a.w., 46vv.
[28] Latini, a.w., 77 vv.
[29] A. Noordegraaf, G. Kwakkel, S. Paas, H.G.L. Peels, A.W. Zwiep (red.), Woordenboek voor bijbellezers, Zoetermeer (2005), 188vv.
[30] Noordegraaf, Kwakkel, Paas, Peels en Zwiep, a.w., 191
[31] Henk de Roest, Een huis voor de ziel. Gedachten over de kerk voor binnen en buiten, Zoetermeer (2010)
[32] De Roest, a.w. 2010, 107vv.
[33] De Roest, a.w. 2010, 109
[34] De Roest, a.w. 2010, 126
[35] De Roest, a.w. 2010, 128
[36] Jan Hendriks, Een vitale en aantrekkelijke gemeente. Model en methode van gemeenteopbouw, Kampen 1990, 106v.
[37] De Roest, a.w. 2010, 132
[38] De Roest, a.w. 2010, 140
[39] Gerben Heitink, Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie. Kampen 2008, 175vv.
[40] De weergave van Van de Beeks visie op kerk en ambt is ontleend aan: A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest, Zoetermeer (2011).
[41] Leon van den Broeke en Eddy van der Borght (red.), Religieus leiderschap in post-christelijk Nederland, Utrecht (2020).
[42] In de bekende trits Ambt, Persoon en Beroep van Gerben Heitink (Biografie van de dominee, Kampen 2001) kwam er dus meer nadruk op dat tweede (en derde).
[43] Van den Broeke en Van der Borght, a.w., 47
[44] Wim van der Schee en Henk Witte, in: Leon van den Broeke en Eddy van der Borght, a.w., 239vv.
[45] Een onderscheiding die we vonden in een notitie van een plaatselijke kerk over de organisatie van de onderlinge zorg in een structuur van kleine groepen.
[46] In enkele kerken wordt bijvoorbeeld wel gewerkt met handouts bij preken, met verwerkingsvragen, gericht op het onderlinge gesprek in kleine groepen.
Hoi Klaas
ik heb het verslag van je onderzoek gelezen. Mooi en verhelderend, en trouwens herkenbaar! Je bent niet kritisch met je leespartners in gesprek gegaan. Zo ben ik wel benieuwd naar wat je van Van de Beek vindt…groeten Wim
o ja, nog even: wil je het mij als pdf mailen?