Exodus 3, 13-15 – God geeft zijn naam: verborgene die bij ons is
Ken jij God? Rare vraag, denk je misschien: natuurlijk ken ik God, ik zit toch in de kerk?! Maar zo bedoel ik het niet. En: God kennen, dat is helemaal nooit ‘natuurlijk’!
Ken jij God? Is die vraag niet net zo raar als wanneer ik zou vragen: wie hier kent koning Willem-Alexander? Ja, je kent hem van foto’s en van tv. Maar kennen is ook: met iemand omgaan. Ik ken niemand in mijn omgeving, die de koning zo kent. Dat je regelmatig een bakkie doet bij hem, of samen op de bank zit en een filmpje kijkt.
Toch praten gelovigen vaak zo over God. Alsof we God op zak hebben. Tomás Halík, een Tsjechische priester, zegt in zijn boek Geduld met God iets over Amerikaanse tv-dominees: (Ik kan niet geloven, zegt hij) “dat iemand oprecht meent dat het mogelijk is met zo’n vulgaire vanzelfsprekendheid over God te spreken als ging het om (reclame voor) een betrouwbaar automerk.”
Hebben we soms niet inderdaad van de kerk een eigen wereld gemaakt? Waarin we te pas en te onpas Gods naam gebruiken, alsof het de normaalste zaak van de wereld is? Ik kom al vele jaren heel wat anderen tegen die dat heel lastig vinden. Ik zoek ze vaak op, voel mee met hun vragen. Het zijn mensen (jongeren vaak) die zichzelf eerder zoekers noemen dan weters. God kennen, dat zouden ze wel willen maar hoe kun je God ooit kennen?
‘Godsverduistering’, zo heeft men dat genoemd. Een woord afkomstig van de joodse filosoof/theoloog Martin Buber. Hij reageerde daarmee op Friedrich Nietzsche, die zei: God is dood. De wereld is God-loos, zei hij, je moet leren leven zonder het van boven te verwachten. Toen zei Buber: God is niet dood, hij verbergt zich. En hij vergeleek dat met een zonsverduistering.
Wij leven in de eeuw van God- en kerkverlating. Niet-geloven lijkt normaler dan wel geloven. Dat maakt het voor ons moeilijk om God te zien, God te kennen. Vanmorgen stel ik de vraag: herken je die Godsverduistering in jouw eigen leven? Of kan er ook iets anders aan de hand zijn? Dat het geen Godsverduistering is, als een natuurverschijnsel. Maar Godsverberging: als een oordeel, een soort beproeving.
God verschijnt aan Mozes en onthult zijn naam
Met die naam is hij: de verborgene (1); die bij ons is (2).
1. De verborgene
In de stilte van de woestijn brandt een vuur. Mozes wil gaan kijken. Stop, Mozes! Geen stap verder! Gods stem.
God wil niet, dat je hem zo maar benadert. Hij laat zich niet bekijken, laat zich niet zo maar ontsluieren. Geen mens kan hem vatten, God is één en al mysterie. Mozes bedekt zijn gezicht. Bij God kun je niet zo maar binnenlopen, hij die een ontoegankelijk licht bewoont (I Timotheus 6,16)!
Toch ontstaat er vervolgens een heel gesprek: met God valt toch te praten. Hij wijst Mozes, met al zijn bedenkingen, niet af! Nee, heel geduldig gaat hij met hem in gesprek.
Maar dan komt het. Mozes vraagt: wat moet ik zeggen als ze vragen: wat is de naam van die God? Ik zei de vorige keer al: voor ons lijkt dat vreemd; dat ze God niet kenden! Maar we zagen: de Israëlieten waren verslingerd geraakt aan Egyptische goden. En toen de slavernij steeds zwaarder werd, schreeuwden ze het wel uit. Maar waren dat echt gelovige gebeden…? Niet echt. Per slot van rekening hadden ze al eeuwen niets meer van God vernomen. De hoopvolle vraag ‘waar is God’ werd langzaamaan een cynische vraag: ís er wel een God?! Dus helemaal niet zo gek dat Mozes vraagt: wie kan ik zeggen dat er is?
Wat dan opvalt, is dat God hem die vraag helemaal niet kwalijk neemt. De voorvader van Israël, Jakob, had dat ook eens gevraagd. Toen hij met God op de vuist ging, bij de Jabbok (Genesis 32,30). God zei toen: wat vraag je me naar mijn naam?! Alsof Jakob een ongepaste vraag had gesteld.
Veel later gebeurt dat nog eens, als God zich laat zien aan de vader van Simson (Rechters 13,18). Waarom vraagt u naar mijn naam?, zegt hij dan, die is voor u toch te wonderbaarlijk!
Altijd als mensen naar Gods naam vragen, willen ze nieuwsgierig weten wie hij is. Alsof je met die naam ook over hem beschikt. Maar God geeft zijn geheim niet zo maar prijs. Als God zijn naam zegt, kun je gaan denken dat we hem kunnen begrijpen. Dat je God op zak hebt.
De Joden hebben dat misschien wel beter begrepen, door de naam niet uit te spreken. Alhoewel dat ook zelfbedrog kan zijn. Door andere namen te gebruiken, geef je God alsnog een naam. Hoe dan ook, God gaat op Mozes’ verzoek in: Ik ben die er zijn zal. Zeg tegen de Israëlieten: IK ZAL ER ZIJN heeft mij naar u toe gestuurd.
Ik zal er zijn: maar wat is dat nou voor een naam?! Is dat niet meer alsof God op Mozes’ vraag een ontwijkend antwoord geeft? Wat vraag je naar mijn naam: ik ben gewoon die ik ben, punt-uit!
Dat is ook het eerste wat je van deze naam kunt zeggen. Geeft God zijn geheim prijs of juist niet? Nee, dit is God die zich verbergt. Niemand moet denken dat hij God kent. Niet op de manier dat je denkt hem te kunnen bevatten. Veel christenen praten over God alsof hij de buurman is. Gods naam is wonderbaar, raadselachtig. Hij zegt: doe je schoenen uit, als je tot mij naderen wilt. Buig je neer in het stof, ik ben de heilige, de enige, de ontzagwekkende.
In onze tijd van Godverlating is het ook voor ons moeilijk geworden God te kennen. Laten we dat nu eens erkennen! Niet in ons eigen kringetje leven en doen alsof het allemaal zo vanzelfsprekend is. Dat is het totaal niet!
Maar is dat verduistering? Of is het verberging? De Israëlieten hoorden eeuwenlang niets meer van hem. Leven wij in net zo’n tijd: waarin God ons laat wachten? Tot wij hem weer zoeken? Tot hij weer verschijnt?
2. Die bij ons is
En toch…
Toch is er in die naam ook iets van genade, van een God die zich geeft. Want deze naam hebben de Israëlieten leren koesteren en liefhebben. Dat gebeurde echt niet in één keer. IK BEN, die naam is voor hen pas gaan leven, toen God de Farao vernederde. Toen hij zijn volk uit Egypte leidde, dwars door de zee, door de woestijn. En zelfs toen waren ze nog niet overtuigd. In die hele geschiedenis van de woestijnperiode zie je een ondankbaar volk. God zorgt voor zijn volk, midden in de woestijn waar niets is, geen water, geen brood. De mensen klagen en mopperen, keer op keer, op keer. Ze zeggen zelfs herhaaldelijk: breng ons maar terug naar Egypte. Nota bene: waar ze slaven waren! Die naam, IK BEN, die hebben ze echt niet zo maar in hun hart gesloten. Nee, daar gingen eeuwen overheen.
Maar zo wordt het uiteindelijk voor de ware gelovigen een koosnaam, een liefdesnaam. Een naam boordevol geschiedenis: van de God van het beloofde land, van de bevrijding. Jahwe, God van het verbond, de God die zijn woorden waar maakt. Die er was, is en zijn zal!
Zo is hij de verborgene, die bij ons is, toch! En dan denk ik niet aan een zonsverduistering maar aan de volle maan. Wat wij van de maan zien, dat is alleen de kant die verlicht is, door de zon. Maar we weten: de achterkant, die is donker; en die kun je niet zien. Zo heeft God ons zijn naam gegeven: je ziet iets van hem, heel veel zelfs. Maar heel veel zie je niet.
En als het over God gaat moet je zelfs zeggen: het meeste zie je (nu nog) niet. We kennen God, zegt Paulus in I Korinthiërs 13, nog maar voor een fractie. Je ziet nu nog als in een wazige spiegel. Maar ooit, zegt hij, zien we hem oog in oog (I Korinthiërs 13,12)! Dan zal ik hem kennen, zoals ik nu door hem gekend ben. Jij kent God bij lange na niet zoals hij jou kent: van buiten en van binnen! Zoals hij je liefheeft ook: de God die alles van jou weet en toch van je houdt, eindeloos veel.
Daarom is God de verborgene. Maar voor ons, nog veel meer dan voor Israël, ook de God die bij ons is. Want die naam, dat hij er is en zijn zal, is waar geworden in Jezus Christus. Immanuël heette hij, God die bij ons is. Ik Ben, zei ook hij: de goede herder, het levendmakende brood. Ik ben: de weg, de waarheid, het leven. Zijn kruis is het bewijs, zijn opstanding is de vervulling van deze naam.
En daar eindigt de Bijbel ook mee, in de visioenen van Johannes op Patmos. Genade zij u en vrede, van hem die is en die was en die komt (dat is: zijn zal)! Openbaring 1,4. De drieenige God, Vader, Zoon en Geest, Alfa en Omega, Begin en Eind. IK BEN ER, IK ZAL ER ZIJN!
Heb je daar genoeg aan? In een tijd waarin God zo ver weg lijkt, verder weg dan ooit? Voor het eerst in de geschiedenis is niet-geloven een optie (Charles Taylor). Voor het eerst, en ook: alleen in dit z.g. ‘verlichte’ werelddeel! In Afrika of Azië begrijpen ze er totaal niets van als je zegt dat hier mensen bestaan die niet geloven.
Ik zal er zijn, zegt God. Kun je daarmee verder, ook als je dat in jouw leven zo voelt: God onbereikbaar, onvindbaar? Je bidt maar alles blijft bij hetzelfde. Je voelt je machteloos, net als Israël al die eeuwen in bange slavernij.
Ik vroeg zo juist: verbergt hij zich misschien? Misschien vind je dat inmiddels toch geen rare vraag. Heel veel mensen, jonge mensen vaak, voelen dat zo. Waar is God?! Maar het is wel degelijk een algemeen menselijke ervaring. Verbergt God zich?
Dat kan wel degelijk: misschien zijn wij ongevoelig geworden voor zijn signalen. Misschien ontbreekt het je aan rust om hem te zoeken. En ja, laten we meer zoekers zijn dan betweters. Doen wij niet soms alsof God kennen vanzelfsprekend is?
Halík schrijft: ik zag een graffiti-tekst op een oude muur. “JEZUS IS HET ANTWOORD!”, had iemand er triomfantelijk op geschreven. Maar een of andere grapjas had daaronder gezet: “OP WELKE VRAAG?”
Is dat niet vaak de manier waarop wij ons gedragen? Christenen die hun eigen feestjes vieren? “Blij, blij, mijn hartje is zo blij, want Jezus is een vriend van mij”? Misschien moeten we eens wat stiller worden. En durven wachten, net als de Israëlieten. Tot God zich laat zien. Tot hij verschijnt. Tot hij zegt: Ik Ben Er!
Amen.