Meneer Aart en de Aarde, mijn Moeder en de Hemel
Sterven, wat is dat toch eigenlijk? Al vaak in mijn omgeving meegemaakt, zowel in familie- en vriendenkring als in professioneel verband, maar nu toch weer anders dan anders: mijn moeder die overleed. Dat doet me meer dan anders, meer dan ik verwachtte zelfs…
Maandagmorgen, nadat ze die nacht is overleden. Daar ligt ze, net nog een beetje warm, maar dat zal niet lang meer duren. Stil en wit is haar gezicht, haar ogen gesloten alsof ze is ingeslapen. Er is rust gekomen, die onzekerheid en angst van een mens met Alzheimer, ze zijn voorgoed voorbij. Met brandende tranen achter mijn ogen praat ik zachtjes tegen haar alsof ze me nog kan horen, en druk een kus op haar voorhoofd: dag moeder, het is klaar nu.
Meneer Aart de begrafenisondernemer is gekomen. Ik ben onder de indruk van zijn zorgzaamheid voor de doden. Een vak dat je alleen met liefde en veel respect kunt doen! Hij brengt de kist die we vanmorgen samen hebben uitgekozen in zijn kistenmagazijn. Ook al zoiets geks: een gebouwtje op een industrieterrein, stellingen vol kisten, nog nooit zoiets gezien. We waren het er snel over eens: die moet het worden, een lichthouten kist, recht-toe-rechtaan. Een kist zonder tierlantijnen of koperbeslag, zonder gouden krullen of gelakte mooimakerij. Ongelakt, schoongeschuurd, strakke houten handgrepen. Dit past bij ons, bij onze moeder. We willen de dood niet mooier maken maar tegelijk belijden: het sterven is het begin van eeuwige vreugde.
Met broer Douwe en meneer Aart til ik onze moeder van haar bed. Aart draagt haar onder haar nek en onderrug, Douwe en ik respectievelijk onder haar boven- en onderbenen. Aart geeft aan hoe we moeten draaien om haar in één beweging in de kist te leggen. Moeder weegt niks meer, van die eens zo forse vrouw is niets meer over! Het is een bijzonder moment. Je legt je moeder in de kist, de kist waar straks een deksel op gaat en dan zien we haar niet meer, nooit meer, hier op aarde. Weer komen mijn tranen, eigenlijk van ontroering: nu leg ik mijn moeder in haar kist! Mijn moeder, die mij ter wereld bracht, opvoedde, die leefde met liefde voor haar kinderen en kleinkinderen
En dat is het wat me zo bezighoudt. De dood, wat is dat toch voor iets? Hier ligt een lichaam, van iemand die ik liefhad, nee -heb. Stil, wit, stijf, steeds kouder. De geest is er uit, het is haar niet meer, ze geeft niet meer mee of stribbelt niet meer tegen (wat ze vaak deed tijdens haar Alzheimerperiode: wat moeten die mensen toch aan mijn lijf te sjorren!). Je draagt haar als een pop in dat bed van wit damast, een kistbed waarin ze zal rusten.
En toch vind ik dit een prachtig moment. Misschien wel het mooiste van alles wat ik deze hele week zou meemaken. Moeder, daar ga je dan, het is klaar. Dit is de enige keer dat ik haar nog voel en aanraak. Dit is het moment waarop tot me doordringt: stof zijn wij, tot stof keren we weer. Wat is de mens, dat Gij hem aanziet, Heer? Botten, vlees, huid, die straks verteren, wegkwijnen, niet meer te vinden zijn.
Aan het eind van die lange week denk ik daar opnieuw aan, als de withouten kist langzaam daalt in de aarde. Weer zeg ik zachtjes: dag moeder, daar ga je dan, het is klaar. Daar, diep onderin die kuil waarin ook vader begraven ligt, daar komt de witte kist tot stilstand, met een dof geluid. En dan lopen we weg, ik voel dat ik haar de rug toekeer. Ik wil nog omkijken, maar doe het niet meer. Zij is daar niet, mijn ouders zijn daar beiden niet meer. Vlees vergaat. Wat is dan toch de mens? Die mensen die zo belangrijk waren in mijn leven?
Ik zoek in mijn hart de woorden op, die ik heb geleerd. Om toch ergens houvast aan te hebben. “Toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen”. God blaast iets in je neus en zo word je een levend wezen. En als je dat met je laatste adem weer uitblaast, dan ben je dus levend wezen af. Dan blijft over: stof uit de aardbodem. Wat ben je dan nog?
“Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen”. Ook dat woord uit een Psalmengebed, een gebed van opgejaagde mensen in nood, komt in me naar boven. Mensen lijken wel slachtvee, massaal gaan ze ten grave. Weer die vraag: wat zijn we dan toch?
Er is een God. Hij is eeuwig. Alles wat is en gebeurt bevindt zich binnen zijn eeuwige alles omvattende aanwezigheid. Zijn wij mensen iets van God, iets goddelijks? Keren we terug naar onze oorsprong als we sterven? Die levensadem die God me in de neus blies, dat is meer dan lucht. Het is iets van een essentie, een subject, een bewustzijn. Dat is mijn diepste ik, dat zich bewust blijft, van leven, van relaties, van de Ander. Zo probeer ik het maar te verwoorden.
Moeder slaat dus haar ogen op in dat Goddelijke licht, zo denk ik maar. Verbaasd kijkt ze rond, waar ben ik? Ineens na een winterslaap van jaren weer wakker. Ze kan weer denken, weer waarnemen, weer weten. Ze is zich opnieuw bewust van zichzelf, niet meer gehinderd door de hersencellen vretende Alzheimer Disease. Maar wat dat is, hoe dat is, wat je dan ervaart, en kunt, en zegt, en ziet, en doet?? Letterlijk: geen idee! Hoe zou ik me daar iets van moeten kunnen voorstellen? Dit is niet te bevatten, nee, we houden het erop. Totdat we het zelf eens zullen ervaren.
De kuil is nu dicht, afgedekt met bloemen. Maar het zand, hoe aangeharkt ook, kan niets verbloemen. De mens is niets. Dit was de week van meneer Aart en de Aarde. En mede dankzij hem de week van de hemel. Of nee, niet dankzij Aart. Dankzij die andere Adamiet (= Aardmens). Die uit een verzegeld graf klom, zo naar zijn troon. Nu kan ik huilen en zingen tegelijk.
Prachtig beschreven!